Het Halve Werk
Als ik dan op mijn paard stap en de bossen in draaf, op jacht naar draken en mooie prinsessen, kijk, dan voel ik mij prima. In mijn fiere harnas, de klep van mijn helm nonchalant omhoog (want mij kan niets gebeuren), sla ik af en toe, met hoge snelheid, tegen een hangende tak. Die soms afbreekt, soms terug veert hij terug. Of niet, daar word ik niet wakker van. Het zal mij benieuwen. Het verhaal wat ik straks te vertellen heb als ik weer het kasteel binnen kom. Onder het bloed en een vrouw onder mijn rechterarm. Ze kirt en is niet bang voor wat er gaat gebeuren. Want dat er wat gaat gebeuren, zoveel is al zeker. Maar eerst ga ik me eens lekker laten wassen. Mijn schildknaap van negen bezwijkt voor de zoveelste keer als ik mijn kleren uitdoe. En schoon dit keer, roep ik hem na, als hij wankelend onder mijn harnas verdwijnt in de gang.
In de tobbe, dan maar. Een van mijn vele gemalinnen schrobt het noeste zweet van mijn rug en vraagt me of we vanavond. Vanvond niet, zeg ik dan.
De vrouw van onder mijn arm zit een tobbe verderop. Dat wordt nog leuk. Maar nu even niet. Of toch maar wel. Want ze kirt nog steeds en ik hoor haar door de muren heen. Nu dan, droog me af want er is werk aan de winkel!
Naar het vertrek waarin ik slaap. Als het nacht is. Maar het is nog geen nacht. Komt dat even mooi uit. Een fijne dame zit op mijn bed. Ze heeft haar kleren weer aangetrokken. Sta ik daar. En ik sta goed. Na een prettige reeks van hartstochtelijke kussen en gewrijf met de handen, begint dan toch de nacht. De nacht waarin we elkaar beminnen, als was het voor ons allebei de eerste keer. De vogels zijn eerder wakker dan wij moe, en ik geloof werkelijk dat het doden van de draak, een aantal uren alweer geleden, me ditmaal de vrouw van mijn leven heeft gebracht. En sinds lange tijd val ik, het is waarachtig, naakt en onbeschaamd, tegen (met in mijn armen), haar in slaap.
Als mijn schildknaap me, zoals altijd, wakker maakt met mijn opnieuw blinkende harnas, stuur ik hem, zonder woorden weer mijn kamer uit. Er is geen plaats meer voor een harnas. Vannacht is de kamer te klein geworden voor een onversaagde drakendoder. Te klein voor mijn hart, wat tekeer gaat als ik naast me kijk. Met haar rug naar me toe, een arm onder haar kussen. Haar andere arm op mijn been. Om me, zelfs in haar slaap, maar niet los te willen laten. Mijn lippen kussen haar zwarte haren, zonder ze aan te raken. Onze deken trek ik tot net over haar schouders, over de mijne. Vandaag niet. Vandaag moet voor atlijd blijven duren. Dan lig ik weer. Tegen haar aan. En ik glimlach om de droom waarvan ik niet meer durfde hopen hem nog ooit te dromen. Maar ik ben al wakker geworden. En ze is er nog steeds. Even mooi en breekbaar. Zonder bang te zijn durf ik weer in slaap te vallen en voel haar haren tegen mijn gezicht. Zo wordt ik ook weer wakker. Zonder te hebben bewogen. Met haar haren tegen mijn gezicht. Dromen die niet ophouden als je wakker wordt. Dat zijn de mooiste.
Ze ligt zo dichtbij. In haar slaap kirt ze zachtjes door. Het is geen kirren meer, ze spint. En haar haren, de haren van mijn kat.
Fred Händl
12.03.02
No comments:
Post a Comment